
Christelijke opvoeding(SV 24/11/2018)
24 november 2018
Oproep ter gelegenheid van de verkiezingen(SV 26/05/2019)
26 mei 2019Klik hier om de PDF te downloaden
Deze tekst is ontstaan als antwoord op vragen van de Vlaamse Interlevensbeschouwelijke Dialoog aan de verschillende levensbeschouwingen. Met dank aan Ignace Demaerel.
1. Wat beweegt ons tot engagement tegenover mensen in armoede?
Zorg voor de armen is een belangrijk thema voor een christen, of hij nu katholiek, protestants of evangelisch is, of van enige andere kerk. Het is voor hem een opdracht van God zelf, en men vindt deze terug zowel in het Oude als het Nieuwe Testament. God is zelf de verdediger van de zwakken, de kwetsbare wezen en weduwen (Psalm 68:6). “Wie een geringe onderdrukt, smaadt diens Maker, maar wie zich over een arme ontfermt, eert Hem” (Spreuken 14:31). En in het Nieuwe Testament identificeert Jezus zichzelf ook met de zwaksten: “Wat je voor de minsten van de mijnen (niet) gedaan hebt, heb je voor Mij (niet) gedaan” (Mattheüs 25:40, 45), refererend naar de ‘zes werken van barmhartigheid’. Naar de zwakken omzien is geen vrijblijvende optie, maar een indringende opdracht.
In de zorg voor de armen komt er voor een gelovige christen een extra dimensie bij: waar God in het spel komt, wordt deze opdracht op vier gebieden dieper en dwingender.
(1) Het joods-christelijke mensbeeld dat erachter zit, doet op zich al een sterk appél. De arme is door God gelijk geschapen, naar Zijn beeld, en zijn menselijke waardigheid is in niets minder dan iemand die ‘het gemaakt’ heeft. Er is geen ‘lot’ of karma waardoor hij onvermijdelijk arm en vertrapt moet zijn. Misbruik maken van de zwakheid van de arme is een ernstige zonde. Liefdadigheid mag daarom nooit neerbuigend zijn. (2) De opdracht komt van God zelf en kan niet straffeloos genegeerd worden. Het is geen menselijke regel, maar een gebod van hogerhand. Zoals je tegenover de zwakke medemens staat, zo sta je ook tegenover God. (3) De motivatie moet ook dieper gaan: je kan geen centje of briefje geven ‘om je ervan af te maken’. Als iemand dit zonder liefde doet, heeft het voor God eigenlijk geen waarde (volgens het hooglied van de liefde in 1 Korinthe 13:3). Ook als je aalmoezen geeft om indruk te maken op mensen, is dit compleet naast de kwestie (Mattheüs 6:1-4). Echte hulpverlening is jezélf geven. (4) Hulpverlening kan niet beperkt worden tot enkel materiële voorziening. Materiële armoede is niet het ergste: er bestaat ook emotionele, relationele en spirituele armoede. De oorzaken van materiële armoede liggen meestal dieper. De mens is niet alleen lichaam en ziel, maar ook geest. De mens die ‘van God los’ is, raakt vervreemd van zijn ‘ware ik’, vervalt in velerlei verslavingen, ontspoort. Eten, onderdak en kleding geven is stap één. Het is zelfs vernederend voor een mens in nood als iemand hem enkel geld aanbiedt. De arme weer helemaal rechtop helpen, hem zijn (gevoel van) waardigheid teruggeven, is de holistische en personalistische benadering die duurzaam effect heeft. Daarom is voor een christen hulpverlening intrinsiek verbonden met het delen van ‘de blijde boodschap’, zonder dit laatste op te dringen of als voorwaarde te stellen.
2. Hoe aanvaardbaar is het bestaan zelf van armoede?
Er zullen in deze wereld altijd armeren en rijkeren zijn, al is het alleen al door het verschil in talenten, werkkracht en inzet. Maar er zijn ook vele factoren die buiten de eigen keuze of mogelijkheden liggen. Armoede is onaanvaardbaar wanneer ze schrijnend en levensbedreigend is, omdat dan het leven zelf aangetast wordt en de menselijke waardigheid ondermijnd wordt. Maar ook wanneer ze veroorzaakt wordt door onrecht, door bewust misbruik en uitbuiting, of het nu door individuen gebeurt of via ‘legale’ onrechtvaardige structuren. Er is op zich trouwens niets fout aan wanneer sommigen (heel) rijk geworden zijn: het kan voor hen een prachtig instrument zijn om er veel goeds mee te doen.
3. Wat is binnen onze visie de plaats en de functie van empathie, emancipatie, diversiteit?
Hoe kan zich deze visie vertalen in praktisch handelen t.a.v. mensen in armoede, die al of niet op ons beroep doen? Hulpverlening is op haar best wanneer ze persoonlijk en doorleefd is. Het directe, vrijwillige en spontane ‘omzien naar je naaste’ in je eigen omgeving spreekt altijd sterker dan de ‘professional’ die het doet omdat hij ervoor betaald wordt. Een mooi ideaalbeeld is voor een christen dat van de eerste kerk waar de gelovigen alles gemeenschappelijk hadden zodat onder hen niemand iets tekortkwam (Handelingen 2:45; 3:32-37): het delen gebeurde spontaan, uit het hart en gaf de arme weer een gemeenschap waar hij bij hoorde. Professionele hulpverlening zal zeker ook nodig zijn, waar er gaten vallen in de spontane solidariteit, maar kan of mag deze nooit vervangen.
4. Welke elementen in het gangbare beleid en in de economische verhoudingen zijn in strijd met de ethische principes van elk van onze levensbeschouwingen en welke alternatieven hebben we voor te stellen?
De overheid heeft een belangrijke rol te spelen op gebied van armoedebestrijding, aangezien armoede een maatschappelijk fenomeen is. Hoewel we nooit de individuele verantwoordelijkheid kunnen uitwissen, zijn er toch teveel structurele factoren en onrechtvaardige patronen die armoede veroorzaken en in stand houden: het is nooit de schuld van een individu alleen. Er is niet alleen liefdadigheid nodig, maar ook rechtvaardigheid en billijkheid, door een structurele aanpak en het voortdurend bijsturen van de wetgeving, bijv. door mechanismen van herverdeling. Maar aangezien een overheid neutraal moet blijven en zich enkel kan beperken tot algemene en materiële hulpverlening, is haar rol altijd beperkt. ‘Faith based’ organisaties blijken het op het veld beter te doen dan neutrale. ’Neutrale zorg’ heeft geen gezicht. Kerken kunnen mensen die ‘onderaan’ beland zijn, weer een geestelijk houvast bieden, een gemeenschap, nieuwe hoop en geloof geven. Zij kunnen ook veel beter vrijwilligers mobiliseren en netwerken creëren. Het zou ook niet juist zijn als alle burgers armoedebestrijding zouden afschuiven op ‘de staat’ en de eigen verantwoordelijkheid aan de kant zetten.
Een overheid hoeft armoedebestrijding dus niet allemaal zelf te organiseren, omdat ze te ver van mensen af staat en onpersoonlijk werkt. Ze moet eerder een gezond kader en klimaat creëren voor burgers en organisaties (het ‘middenveld’) die hier gepassioneerd voor zijn, om dit voor hen mogelijk te maken. Het is efficiënter wanneer de overheid dit uitbesteedt en financieel ruimte creëert, en daarbij de levensbeschouwelijke pluraliteit respecteert. Het ondersteunen van initiatieven die het sociale weefsel versterken – het gezin en de familie op de eerste plaats – is waarschijnlijk de beste preventieve maatregel van allemaal.